In de gladde schil van Oh die O,
die futiele nul van immer draaien,
zoekt stuurs tot in infiniteit
omfloerst het ijdel ledig
naar nietige onmatigheid.
Naar een raadsel in het leven leeg,
verwondert marmer zijdezacht,
dooraderd van vertwijfeling.
Met utopische lust naar de volle een,
beduusd met in den hoofde geen.
In pokertwist met Gonstjarov,
gonzen verhalende ideeën
door peluwen vol kersenpit,
wederkerig in zich ontsproten,
verarmd door microsentiment.
Tornt 't waar tot aan chaotisch niks
aan tafels vol van regelen,
getyp-ext over vacuüm
in druppels van vergetelheid,
gebroken door een goed idee.
Diep in het niks niet niemendal,
neemt een feniks apathisch
een gemberknol te grazen,
verrrot tot stof in zak en as
als was hij zelf de antichrist.
Scheppend in het schipperen,
zorgeloos door zes bloemen rood,
ruikt chaotisch diep de planoloog,
de vrucht van het aanstaand einde
ontsproten aan een nimmer schoot.
Een drieling van een schimmig goed,
dorstend naar de laatste vloed,
klapwieken in een angstig baden,
een rode zee door god gespleten
waarvan wij nu geen zier meer weten.
Vervliegt de god van cyberspace
geestig zonder zonneklaar
bevlogen als een avis duplex,
vindt grif in rif de woekering
het niks toch net wat meer zijn ding.
gvs, april 2011